Samenvatting van de eerste twee meditaties van Descartes' Meditationes de Prima Philosophia

 

EERSTE MEDITATIE

 

  1. Descartes heeft zich voorgenomen om eenmaal in zijn leven alles wat hij voor waar gehouden heeft, omver te werpen en alles vanaf de onderste beginselen opnieuw op te bouwen.
     

  2. Het omver werpen betreft de beginselen waarop de rest gebouwd is.
     

  3. Alles wat ik voorheen voor waar hield, dank ik aan de zintui­gen, of is middels de zintuigen tot mij gekomen. Geconsta­teerd moet worden dat de zintuigen nogal eens bedriegen.
     

  4. Toch lijkt niet alles wat de zintuigen ons meedelen betwij­felbaar. Bijvoorbeeld dat ik hier op een stoel zit en schrijf.
     

  5. Toch is ook deze aanname betwijfelbaar. Neem het gegeven dat mensen dromen. Er zijn geen zekere (ware) kenmerken, die de droom en het wakker zijn onderscheiden.
     

  6. Toegegeven we dromen. Maar wat ik in de slaap zie, zijn toch afbeeldingen; afbeeldingen van ware dingen, die wel be­staan: ogen, hand, lichaam, enz. Daar kan tegen ingebracht worden, dat schilders op hun schilderijen dingen verzinnen, die onmogelijk kunnen bestaan. Hierin kunnen we dus ook geen zeker criterium vinden.

  7. Maar men zal toch moeten toegeven, dat zekere andere zaken, enkelvoudig en algemeen, waar zijn, waaruit al die ware of onware afbeeldingen van dingen in ons bewustzijn, opgebouwd zijn.
     

  8. Dingen in deze hoedanigheid zijn: de aard van het ding in het algemeen en z'n uitgebreidheid: de vorm van het ding, de hoe­veelheid stof, de grootte en het getal ervan, de plaats en de tijd waarin ze bestaan.
     

  9. Op die algemeenheden berusten de wiskunde en de algebra. Dus deze waarheden kunnen nooit ervan verdacht worden eventueel onwaar te zijn.
     

  10. Maar als er nu eens een God is, die ons in alles voor de gek houdt? Tegenwerping: God is Goedheid en hij kan ons niet zo geschapen hebben. Maar waarom heeft de almachtige ons dan zo gemaakt, dat we ons soms vergissen? Maar hoe kleiner de macht van de Godheid, hoe onvolkomener ik ben.

  11. Dus: al mijn vroegere overtuigingen moet ik opschorten, wil ik ooit iets zekers kunnen ontdekken.
     

  12. Ik stel me voor dat mijn meningen onwaar zijn. (Fiktion)
     

  13. Ik zal aannemen, dat een of andere boze geest alles op alles zet, om mij keer op keer te misleiden. Alle dingen, ik geef het toe, zijn niet anders dan het misleidende spel van dromen.

 

 

TWEEDE MEDITATIE

 

  1. Ik wil voortgaan op de weg om iets onomstootbaar waars te ontdekken.
     

  2. Als ik alles ontken, wat blijft er dan aan waarheid over?
     

  3. Hoe weet ik dan dat ik alles opgenoemd heb waaraan te twijfe­len valt? Is er bijvoorbeeld niet een God die mij alle voorstel­lingen influistert? Maar ik hoef dat niet eens aan te nemen, want ik kan toch zelf de oorsprong van de voorstellingen zijn?

  4. Maar dan zou IK toch op z'n minst iets zijn?

    Maar ik heb toch ontkend, dat ik zoiets als zintuigelijkheid heb, en een lichaam?

    Maar kan ik dan zonder zintuigelijkheid, zonder lichaam niet bestaan?

    Maar ik wordt toch steeds misleid?

    Wel als ik misleid wordt, dan ben ik nochtans.

    Nooit kan de grote bedrieger bewerkstelligen, dat ik niets ben, zolang ik denk dat ik iets ben.

    --- IK BEN, IK BESTA. Zo vaak als ik de uitspraak in gedachten neem, is hij noodzakelijk waar.

     

  5. Ik wil nu opnieuw alles overwegen, waarvan ik vroeger over­tuigd was; dat wat ik zelf ben en alleen over houden, wat volkomen waar is.
     

  6. Maar wat geloofde ik dan te zijn? Een mens. Maar wat is dat: een mens? Deze vraag is zo niet te beantwoorden. Ik moet onder­zoeken wat zich aan het denken aanbood toen ik me afvroeg wat ik ben.

  7. Aan het denken presenteerde zich een lichaam. Bovendien: dat ik mij voed, loop, gewaarword en denk betrok ik op de ziel.

    Wat de ziel dan is, daarnaar vroeg ik niet en als ik het deed, dan had ik daar slechts een vage voorstelling van.

    Van het lichaam meende ik echter de aard duidelijk te kennen: van het lichaam meende ik een duidelijke notie te hebben.
     

  8. Kan ik beweren (in het licht van de bedrieger), dat ik een lichaam heb? En dat met grote zekerheid? Voor die bewering is echter geen grond te vinden.

  9. Maar ik heb toch gewaarwordingen, die met dat lichaam samenhan­gen (honger, dorst enz.)? En gewaarwordingen komen alleen door het lichaam tot stand, maar ik had al geconcludeerd, dat ik alles gedroomd zou kunnen hebben.

    Denken? Dat is het! ALLEEN HET DENKEN KAN NIET VAN MIJ LOSGE­MAAKT WORDEN.

    IK BEN, IK BESTA, dat is zeker. Hoe lang? Wel zolang ik denk.

    Ik ben een waar en waarachtig bestaand ding, maar wat voor een ding? Nu ik zei het al: een denkend (ding).
     

  10. Wat verder? Wat weet ik van mezelf?

  11. Zoveel is zeker, dat de kennis van het op die manier begrepen ik, niet van datgene afhangt, over welks bestaan ik nog niets afweet, dus niet afhangt van dat wat ik mij in de voorstelling verbeeld. ---->

    Niets van wat ik met behulp van de inbeelding begrijp, behoort tot de kennis over mijzelf.
     

  12. Wat ben ik dus: een denkend wezen. Wat betekent dat? Een wezen dat: twijfelt, dingen inziet, erkent, ontkent, wil, niet wil, ervaart en van zaken zich een beeld vormt.

  13. Wat van deze zaken is van mijn bewustzijn af te nemen?
     

  14. Op deze manier begin ik inzicht te krijgen in wat ik ben. Maar nog steeds lijkt het alsof ik de objecten buiten mij beter ken dan mijn ik.

  15. De dingen buiten mij, waarvan de beelden zich in mijn bewustzijn voordoen en welke beelden duidelijker zijn dan mijn IK.
     

  16. Descartes geeft nu het beroemde voorbeeld van het stukje was. Doel van het voorbeeld is te laten zien, wat we nodig hebben om van een stukje was te kunnen zeggen wat het is: dat het een stukje was is. Neem een stukje was. Alle eigenschappen veranderen bij verhitting; toch is het nog steeds hetzelfde stukje was.

  17. Met andere woorden: wat was dat nu eigenlijk, dat stukje was, dat ik zo duidelijk meende te kennen? Wat ik duidelijk meende te kennen, kan niet in het bereik van de zintuigen liggen. Want alle zintuigindrukken zijn veranderd, toch is het hetzelfde stukje was.
     

  18. Dan halen we alle zintuigindrukken van de voorstelling van het stuk was af. Wat blijft er dan over, van wat ik zo duidelijk voor ogen meende te zien? Er blijft niets anders over, dan iets uitgebreids, buigzaams en veranderlijks. Is het dan het stukje was, als uitgebreidheid, buigzaam en veranderlijk, dat ik duidelijk in het voorstellingsvermogen meende te kennen? Nee want de eigenschappen uitgebreidheid (vorm), buigzaamheid en veranderlijkheid gaan het voorstellingsvermogen te boven.

  19. Blijft niets anders over dan toe te geven, dat ik, wat het stukje was is, mij niet visueel kan voorstellen: waaruit volgt dat ik het alleen denkend kan begrijpen. Dus de kennis van het stuk was hangt niet af van de zintuigen, noch van de voorstel­ling, maar van het verstand. Het inzicht van het verstand kan nu duidelijk en helder zijn.
     

  20. Volgens het spraakgebruik zeggen we: we zien het stuk was. We zeggen niet: we oordelen dat het daar is. Maar ik ken alleen dat wat ik meende te zien door het inherente vermogen tot oordelen, dat het verstand eigen is.
     

  21. Dus wat het stukje was is, kan ik alleen met behulp van de menselijke geest begrijpen.
     

  22. Wat kan men echter van de menselijke geest zeggen? Is het niet zo, dat ik door te oordelen, wat het stukje was is, duide­lijker mijn geest ken, als het stukje was dat zich aan mijn bewustzijn voordoet.
     

  23. Nu weet ik, dat zelfs de objecten niet door de zintui­gen, of door de verbeeldingskracht, maar alleen door het ver­stand gekend worden, dus blijkt dat ik niets makkelijker en beter kan kennen als mijn eigen geest.