-
Descartes heeft zich
voorgenomen om eenmaal in zijn leven alles wat hij voor waar gehouden heeft,
omver te werpen en alles vanaf de onderste beginselen opnieuw op te bouwen.
-
Het omver
werpen betreft de beginselen waarop de rest gebouwd is.
-
Alles wat
ik voorheen voor waar hield, dank ik aan de zintuigen, of is middels de
zintuigen tot mij gekomen. Geconstateerd moet worden dat de zintuigen nogal
eens bedriegen.
-
Toch lijkt
niet alles wat de zintuigen ons meedelen betwijfelbaar. Bijvoorbeeld dat ik
hier op een stoel zit en schrijf.
-
Toch is ook
deze aanname betwijfelbaar. Neem het gegeven dat mensen dromen. Er zijn geen
zekere (ware) kenmerken, die de droom en het wakker zijn onderscheiden.
-
Toegegeven
we dromen. Maar wat ik in de slaap zie, zijn toch afbeeldingen; afbeeldingen
van ware dingen, die wel bestaan: ogen, hand, lichaam, enz. Daar kan tegen
ingebracht worden, dat schilders op hun schilderijen dingen verzinnen, die
onmogelijk kunnen bestaan. Hierin kunnen we dus ook geen zeker criterium
vinden.
Maar men
zal toch moeten toegeven, dat zekere andere zaken, enkelvoudig en algemeen,
waar zijn, waaruit al die ware of onware afbeeldingen van dingen in ons
bewustzijn, opgebouwd zijn.
-
Dingen in
deze hoedanigheid zijn: de aard van het ding in het algemeen en z'n
uitgebreidheid: de vorm van het ding, de hoeveelheid stof, de grootte en
het getal ervan, de plaats en de tijd waarin ze bestaan.
-
Op die
algemeenheden berusten de wiskunde en de algebra. Dus deze waarheden kunnen
nooit ervan verdacht worden eventueel onwaar te zijn.
-
Maar als
er nu eens een God is, die ons in alles voor de gek houdt? Tegenwerping: God is
Goedheid en hij kan ons niet zo geschapen hebben. Maar waarom heeft de
almachtige ons dan zo gemaakt, dat we ons soms vergissen? Maar hoe kleiner de
macht van de Godheid, hoe onvolkomener ik ben.
Dus: al mijn
vroegere overtuigingen moet ik opschorten, wil ik ooit iets zekers kunnen
ontdekken.
-
Ik stel
me voor dat mijn meningen onwaar zijn. (Fiktion)
-
Ik zal
aannemen, dat een of andere boze geest alles op alles zet, om mij keer op keer
te misleiden. Alle dingen, ik geef het toe, zijn niet anders dan het misleidende
spel van dromen.
-
Ik wil
voortgaan op de weg om iets onomstootbaar waars te ontdekken.
-
Als ik
alles ontken, wat blijft er dan aan waarheid over?
-
Hoe weet
ik dan dat ik alles opgenoemd heb waaraan te twijfelen valt? Is er bijvoorbeeld
niet een God die mij alle voorstellingen influistert? Maar ik hoef dat niet
eens aan te nemen, want ik kan toch zelf de oorsprong van de voorstellingen
zijn?
Maar dan zou IK
toch op z'n minst iets zijn?
Maar ik heb
toch ontkend, dat ik zoiets als zintuigelijkheid heb, en een lichaam?
Maar kan ik dan
zonder zintuigelijkheid, zonder lichaam niet bestaan?
Maar ik wordt
toch steeds misleid?
Wel als ik
misleid wordt, dan ben ik nochtans.
Nooit kan de
grote bedrieger bewerkstelligen, dat ik niets ben, zolang ik denk dat ik iets
ben.
--- IK BEN,
IK BESTA. Zo vaak als ik de uitspraak in gedachten
neem, is hij noodzakelijk waar.
-
Ik wil
nu opnieuw alles overwegen, waarvan ik vroeger overtuigd was; dat wat ik zelf
ben en alleen over houden, wat volkomen waar is.
-
Maar wat
geloofde ik dan te zijn? Een mens. Maar wat is dat: een mens? Deze vraag is zo
niet te beantwoorden. Ik moet onderzoeken wat zich aan het denken aanbood toen
ik me afvroeg wat ik ben.
Aan het denken
presenteerde zich een lichaam. Bovendien: dat ik mij voed, loop, gewaarword en
denk betrok ik op de ziel.
Wat de ziel dan
is, daarnaar vroeg ik niet en als ik het deed, dan had ik daar slechts een vage
voorstelling van.
Van het lichaam
meende ik echter de aard duidelijk te kennen: van het lichaam meende ik een
duidelijke notie te hebben.
-
Kan ik
beweren (in het licht van de bedrieger), dat ik een lichaam heb? En dat met
grote zekerheid? Voor die bewering is echter geen grond te vinden.
Maar ik heb
toch gewaarwordingen, die met dat lichaam samenhangen (honger, dorst enz.)? En
gewaarwordingen komen alleen door het lichaam tot stand, maar ik had al
geconcludeerd, dat ik alles gedroomd zou kunnen hebben.
Denken? Dat is
het! ALLEEN HET DENKEN KAN NIET VAN MIJ LOSGEMAAKT WORDEN.
IK BEN, IK
BESTA, dat is zeker. Hoe lang? Wel zolang ik denk.
Ik ben een waar
en waarachtig bestaand ding, maar wat voor een ding? Nu ik zei het al: een
denkend (ding).
-
Wat
verder? Wat weet ik van mezelf?
Zoveel is
zeker, dat de kennis van het op die manier begrepen ik, niet van datgene
afhangt, over welks bestaan ik nog niets afweet, dus niet afhangt van dat wat ik
mij in de voorstelling verbeeld. ---->
Niets van wat
ik met behulp van de inbeelding begrijp, behoort tot de kennis over mijzelf.
-
Wat ben
ik dus: een denkend wezen. Wat betekent dat? Een wezen dat: twijfelt, dingen
inziet, erkent, ontkent, wil, niet wil, ervaart en van zaken zich een beeld
vormt.
-
Wat van
deze zaken is van mijn bewustzijn af te nemen?
-
Op deze
manier begin ik inzicht te krijgen in wat ik ben. Maar nog steeds lijkt het
alsof ik de objecten buiten mij beter ken dan mijn ik.
De dingen
buiten mij, waarvan de beelden zich in mijn bewustzijn voordoen en welke beelden
duidelijker zijn dan mijn IK.
-
Descartes geeft nu het beroemde voorbeeld van het stukje was. Doel van het
voorbeeld is te laten zien, wat we nodig hebben om van een stukje was te kunnen
zeggen wat het is: dat het een stukje was is. Neem een stukje was. Alle
eigenschappen veranderen bij verhitting; toch is het nog steeds hetzelfde stukje
was.
Met andere
woorden: wat was dat nu eigenlijk, dat stukje was, dat ik zo duidelijk meende te
kennen? Wat ik duidelijk meende te kennen, kan niet in het bereik van de
zintuigen liggen. Want alle zintuigindrukken zijn veranderd, toch is het
hetzelfde stukje was.
-
Dan
halen we alle zintuigindrukken van de voorstelling van het stuk was af. Wat
blijft er dan over, van wat ik zo duidelijk voor ogen meende te zien? Er blijft
niets anders over, dan iets uitgebreids, buigzaams en veranderlijks. Is het dan
het stukje was, als uitgebreidheid, buigzaam en veranderlijk, dat ik duidelijk
in het voorstellingsvermogen meende te kennen? Nee want de eigenschappen
uitgebreidheid (vorm), buigzaamheid en veranderlijkheid gaan het
voorstellingsvermogen te boven.
Blijft niets
anders over dan toe te geven, dat ik, wat het stukje was is, mij niet visueel
kan voorstellen: waaruit volgt dat ik het alleen denkend kan begrijpen. Dus de
kennis van het stuk was hangt niet af van de zintuigen, noch van de
voorstelling, maar van het verstand. Het inzicht van het verstand kan nu
duidelijk en helder zijn.
-
Volgens
het spraakgebruik zeggen we: we zien het stuk was. We zeggen niet: we oordelen
dat het daar is. Maar ik ken alleen dat wat ik meende te zien door het inherente
vermogen tot oordelen, dat het verstand eigen is.
-
Dus wat
het stukje was is, kan ik alleen met behulp van de menselijke geest begrijpen.
-
Wat kan
men echter van de menselijke geest zeggen? Is het niet zo, dat ik door te
oordelen, wat het stukje was is, duidelijker mijn geest ken, als het stukje was
dat zich aan mijn bewustzijn voordoet.
-
Nu weet
ik, dat zelfs de objecten niet door de zintuigen, of door de
verbeeldingskracht, maar alleen door het verstand gekend worden, dus blijkt dat
ik niets makkelijker en beter kan kennen als mijn eigen geest.