Hoofdstuk 5 van Inleiding Moderne
filosofie
door Drs. Baptist Vermeulen,
© Hypothesis, Rotterdam
W.F. Hermans heeft filosofie eens omschreven als het ontwerpen
van een wereldbeeld. (Wittgenstein in de mode en Kazimir niet).
Dit beeld geldt voor de filosofie tot aan de twintigste
eeuw. De grote voorbeelden zijn Descartes, Kant, Spinoza, Hegel, Marx enz.
Met ingang van de twintigste eeuw is dit ontwerpen van een wereldbeeld
in het diskrediet geraakt.
Het ontwerpen van een wereldbeeld hield in dat men de drie begrippen:
probeerde in een geheel te vatten.
Bij Descartes hebben we gezien dat de waarheid een zaak is van de wetenschappen, dat wetenschap ons uiteindelijk tot de waarheid zal brengen. Dat die waarheid ook werkelijk is, komt naar voren in het onderzoek naar de kennis, waaruit blijkt dat er een onverdachte instantie is die die waarheid garandeert (God). Waarheid heeft hier ook een absoluut karakter. Verder zagen we dat waarheid met het denken van de mens verbonden is. De waarheid is de waarheid van de voorstelling en de geldige deduktie van de ene voorstelling uit de andere.
Bij Kant zagen we toen dat waarheid de leidende Idee wordt. De Idee die ervoor zorgdraagt dat ik mijn kennisvermogen niet gebruik over de grenzen van de mogelijke ervaring heen. De logische notie waarheid is verbonden met de propositie, een denkinhoud, een gedachte.
Laten we nog eens kijken naar de stelling waar ik deze cursus mee geopend heb:
'Het denken van de mens is alleen toegankelijk via de taal; willen we iets over het denken van de mens te weten komen dan moeten we de struktuur van de taal bestuderen'.
Op dit moment kunnen we een paar zaken nader invullen.
Wanneer er in dit verband over het denken van de mens
gesproken wordt dan bedoelen we het geheel van beweringen die voor waar
gehouden worden. Dus alle wetenschappelijke uitspraken, meningen, dingen
die we aanvoelen, begrijpen, onze vooroordelen, en ons, door de kultuur
bepaalde, weten.
Wat we willen weten is of datgene wat we voor waar houden,
ook waar is en waarom dat zo is.
De filosofie heeft zich in deze vragen altijd georiënteerd
op de wetenschappelijke kennis. Het ging om wetenschappelijke uitspraken.
Alleen: over het denken van de mens zijn geen wetenschappelijke
uitspraken te doen. Het denken manifesteert zich in zijn uitingen: beweringen
en laat zichzelf niet empirisch onderzoeken.
Wat we zien is dat de wetenschap zich sinds Descartes
zich ontwikkeld heeft door de methode te ontwikkelen. De methode baseert
zich op waarnemen en denken. De filosfie echter, probeerde aan het denken
een legitimiteit te verschaffen, maar kon alleen over de 'verouderde' methode
van het inzicht beschikken. De enige manier om iets over het denken te
zeggen is op basis van inzicht, introspectie. Daarmee diskwalificeert de
filosofie zich direct, immers introspectie is inmiddels een verdachte kennisbron
geworden.
Een manier om wel empirisch toegang te krijgen tot het denken van de mens is via de waarneembare uitingen van de mens: de beweringen, die immers in taal gevat worden en op die manier voor ons liggen.
3.1
In a proposition a thought finds an expression that can be perceived
by the senses.
(Wittgenstein in de Tractatus)
De taal vormt een uitstekende bron voor empirisch onderzoek
naar het denken. Aan het begin van deze eeuw zien we dan ook dat in de
filosofie het onderzoek naar de taal een enorme vlucht neemt, en het filosofisch
onderzoek bijna geheel gaat beheersen. Deze ontwikkeling wordt wel de linguistic
turn genoemd.
Wittgenstein is een goed voorbeeld van een filosoof die deze omwenteling laat zien.
Als uitgangspunt van de bespreking van Wittgenstein nemen
we de uitspraken waar de Tractatus mee begint:
1. De wereld is alles wat het geval is.
De wereld is het geheel van feiten (alles wat het geval
is). Maar wat moeten we nu verstaan onder een feit?
Wel een feit is dat wat in een beweerzin (of bewering)
uitgedrukt kan worden.
Een beweerzin is iets dat waar of onwaar kan zijn. Is
eenmaal de waarheid of de onwaarheid van een beweerzin vastgesteld, dan
kan ook de waarheid en de onwaarheid van iedere samengestelde bewering
afgeleid worden. Wat Wittgenstein in de Tractatus doet is niet meer dan
het aangeven van de voorwaarden waaronder een afgeleide bewering waar is.
Hiervoor hanteert Wittgenstein de methode van de waarheidstafels.
(T T T T) (p,q) | Tautology (If p then p, and if q then q) | (p ? p . g ? g) |
(F T T T) (p,q) | Not both p and q | (~(p . q)) |
(T F T T) (p,q) | If q then p | (q ? p) |
(T T F T) (p,q) | If p then q | (p ? q) |
(T T T F) (p,q) | p or q | (p v q) |
(F F T T) (p,q) | Not q | (~q) |
(F T F T) (p,q) | Not p | (~p) |
(F T T F) (p,q) | p or q, but not both | (p . ~q ) v ( q . ~p) |
(T F F T) (p,q) | If p then q, and if q then p | (p ? q) |
(T F T F) (p,q) | p | p |
(T T F F) (p,q) | q | q |
(F F F T) (p,q) | Neither p nor q | (~p . ~q) |
(F F T F) (p,q) | p and not q | (p . ~q) |
(F T F F) (p,q) | q and not p | (q . ~p) |
(T F F F) (p,q) | q and p | (q · p) |
(F F F F) (p,q) | Contradiction (p and not p, and q and not q) | (p . ~p) . (q · ~q) |
Om nu toch te garanderen dat de waarheid over de wereld
gaat, ontwerpt Wittgenstein de theorie dat een bewering een afbeelding
is van de werkelijkheid. De zgn afbeeldingstheorie van de propositie. Een
propositie is een afbeelding van de werkelijkheid. Alleen dat dat zo is
kunnen we nooit aantonen, want dat zou betekenen dat we dat in de vorm
van een bewering zouden moeten doen. Maar dan geraken we in een oneindige
lus. Want die bewering zou zelf weer een afspiegeling moeten zijn van....
enz.
Wittgenstein lost dit op met de formule dat deze omstandigheid
niet te bewijzen is (ze vormt geen onderdeel van de feiten die ik in de
taal kan formuleren), maar het toont zich.
Op deze manier wordt denken gedefinieerd als het geheel
van ware proposities. Wanneer we alle proposities hebben beschreven, dan
hebben we een compleet beeld van de wereld.
© Hypothesis