Cursus: Argumentatietheorie
Deel 3
© Hypothesis
 
 
 

Het begrip retorica

Retorica wordt door de tijden heen in minstens vier betekenissen gebruikt. Ten eerste duidt men er een bepaald teksttype mee aan. Retorische teksten zijn persuasieve teksten. Retorica staat hier voor de ars persuadendi, de kunst om te overtuigen en te overreden.
Ten tweede slaat retorica op een bepaalde stijl. Een retorische stijl is een opvallende, artificiele stijl die zich kenmerkt door effectvol gebruik van stijlfiguren en beeldspraak. Retorîca betekent hier de ars bene dicendi, de kunst van de fraaie verwoording. Deze betekenisvariant heeft een negatieve lading gekregen, doordat een retorische stijl vaak gezwollen is en de inhoud niet dekt. Hiervoor wordt vaak de term retoriek gereserveerd, al wordt met
name in Belgie de term retoriek ook in neutrale zin gebezigd.
Ten derde staat retorica voor de communîcatieve structuur die eigen is aan alle goede, d.w.z. publiekgerichte teksten. Elke schrijver wil met zijn publiek communiceren, wil zijn publiek bereiken. Daarom geeft hij zijn tekst bepaalde structurele eîgenschappen. Zo deelt de schrijver van een studieboek zijn stof in hoofdstukken in, hij geeft schema's en voorbeelden, hij vat samen: allemaal retorische middelen om begrip bij de lezers te laten ontstaan. Vooral de meta-communicatieve hulpfunctie heeft een retorische taak in de derde betekenis van het woord.
Ten vierde gebruikt men retorica voor de verzameling misleidende trucs waarmee het publiek gemanipuleerd wordt. Ook in deze zin heeft retorica een negatieve connotatie. Het gaat hier om drogredenen en het inspelen op vooroordelen en mindere gevoelens van het publiek. Het doel heiligt de middelen. Gedeeltelijke overlapping van dit retoricabegrip en de sociale hulpfunctîe is aanwezig.

We zullen ons in het vervolg beperken tot persuasieve teksten. Binnen dit kader besteden we aandacht aan stijl, comminicatieve structuur en al dan niet aanvaardbare argumentatie vormen.

Het systeem van de klassieke retorica

Overzicht van het systeem

We zullen het apparaat van de klassieke retorica bespreken aan de band van het volgende schema
 
 

OFFICIA ORATORIS
(Taken van de redenaar)
Onderdelen  
1. Inventio
(vinding)
1.1 Intellectio

1.2 Argumenta
 

1.3 loci
 


1.2.1. ethos
1.2.2. pathos
1.2.3. logos
2. DISPOSITIO
(compositie)
PARTES ORATIONIS
(delen van de rede)

2.1 exordium
2.2 narratio
2.3 argumentatio
2.4 peroratio
 

 
3. ELOCUTIO 3.1 latinitas
3.2 perspicuitas
3.3 ornatus
 
 
 
 

3.4 decorum

3.3.1 tropi
3.3.2 figuras
3.3.3 genus subtile
3.3.4 genus medium
3.3.5 genus sublime
MEMORIA
(memoriseren)
   
ACTIO
(voordracht)
   

1. INVENTIO

1.1. Intellectio

Orientatie op de aard van het onderwerp, het doel van de rede, en het publiek.

Naar gelang het beoogde doel laten zich drie genera, tekstsoorten, onderscheiden
 


De doorslaggevende factor bij de intellectio, is de afstemming op het publiek. Daarvoor is kennis van de reactiepatronen van dat publiek nodig.
Volgens de klassieken moet een persuasieve tekst, wil hij doeltreffend zijn, de hoorder of lezer in al zijn hoedanigheden aanspreken. Louter verstandelijke betogen sorteren door hun dorheid weinig effect. Het gevoel wil ook wat. Een doeltreffende rede vervult dan ook drie functies tegelijk:
 


1.2. Argumenta.
Na de intellectio volgt de tweede fase van de inventio, het opsporen van de argumenten om het publiek mee te overtuigen of overreden.
Enerzijds dienen deze argumenten zich zelf aan in de vorm van toepasselijke wetsteksten en getuigenverklaringen,  anderzijds moet de advocaat de argumenten zelf bedenken door de zaak in kwestie te analyseren. De eerste soort argumenten leiden
tot natuurlijke bewijzen die in de retorica niet behandeld worden. De tweede soort argumentalevert technische of retorische bewijzen op. Alleen op deze soort heeft de inventio betrekking.
Er bestaan drie soorten argumenta die tot drie soorten bewijzen voeren.

1.2.1. Het ethische bewijs ontleent zijn overtuigingskracht aan de persoonlijke eigenschappen van de spreker of schrijver. Wil iemand overtuigen dan moet zijn tekst deskundigheid, betrouwbaarheid en geengageerdheid demonstreren. Dat blijkt
respectievelijk uit de kwaliteit van de argumentatie, een eerlijke voorstelling van zaken en meevoelen met het publiek.

1.2.2. Het pathetische bewijs overtuigt niddels het oproepen van positieve gevoelens bij het publiek jegens de stellingname van de auteur. Om bijval voor zijn zaak uit te lokken, moeten de gevoelens van het publiek bespeeld worden.
In het ene geval is het effectief om medelijden op te wekken, in het andere geval is leedvermaak of verontwaardiging dienstig.
1.2.3  Het logische bewijs kent twee vormen.   Voor een stelling kan men namelijk twee soorten bewijzen aanvoeren.  Bij het enthymeem staaft men de stelling door een andere stelling aan te voeren;  bij het exemplum tracht men een algemene uit spraak aannemelijk te maken door en of meer voorbeelden te noemen.
Aan de hand van op Aristoteles geinspireerde voorbeelden zullen we dit verduidelijken.
Een enthymeem is:  'het is ondenkbaar dat Socrates,  die een goed mens is, een moord heeft gepleegd!'
Dit is een enthymeem op grond van twee kenmerken:
het is een verkort syllogisme;  het is een redenering die uitgaat niet van wetenschappelijk bewezen stellingen, maar van algemeen aanvaarde opinies.
Beide kenmerken treden aan het licht wanneer we het enthymeem als syllogisme herformuleren:
          (1) Goede mensen plegen geen moorden.    (verzwegen premisse)
          (2) Socrates is een goed mens.
          (3) Dus Socrates heeft de moord niet gepleegd.

Typerend voor een enthymeem is het verzwijgen van de algemene premisse of afleidingsregel, die als algemeen aanvaarde waarheid wordt voorondersteld.
Een exenplum treffen we aan in deze redenering: 'Iemand die, zoals Dionysius, om een lijfwacht vraagt,  is erop uit een tyrannie te vestigen, want kijk maar naar het voorbeeld van Pisitrat en Theaginus die ook eerst om een lijfwacht           vroegen om daarna tyran te spelen.'
De algemene bewering wordt aannemelijk gemaakt door een voorbeeld aan te halen. Dat voorbeeld kan historisch zijn, maar
ook fictief. Vaak wordt het in anekdotische vorm gegoten.
Er is een groot logisch verschil tussen het enthymeem en het exemplum.   De eerste redeneervorm is deductief en levert, mits de premissen waar zijn,  een geldige en ware conclusie op.  De tweede vorm is een inductieve generalisering die natuurlijk logisch gezien nooit waterdicht is.  Niettemin spreekt het exemolum bewijs meer aan: het is een suggestieve en inzichtelijke bewijstrant en de mens heeft nu eenmaal een onbedwingbare neiging tot generaliseren.

Men zal bemerkt hebben dat deze drie soorten argumenta samenhangen met de psychologische categorién die we hierboven noemden. Het ethische bewijs werkt als delectare, zachte overreding door gunstig te stemmen; het pathetisch bewijs dient als movere, heftige gemoedsbeweging door het doen van een appel; het logisch bewijs fungeert als probare, verstandelijke overtuiging. Volgens de klassieken moet het publiek ontvankelijk gemaakt worden voor de conclusies door een beroep op het gemoed; verstandelijk redeneren volstaat niet.

1.3. Loci.
De loci of topoi zijn de vindplaatsen voor het benodigde materiaal, met name  voor de argumenten ter ondersteuning van de stelling die verdedigd wordt. Locus op topos is letterlijk plaats. Men bedoelt daarmee een plaats in het geheugen dat ruimtelijk wordt gedacht. We wijzen hier op de voor-romantische creativiteitstheorie die niet het accent legt op de originaliteit, maar op het adequaat kiezen uit een voorraad standaardvormen waarover iedereen die geschoold is beschikt. Via een soort aftelverstechniek roept men uit het geheugen de vormen op en daaruit kiest men dan de bij het onderwerp, het doel en het publiek passende. Vanaf 1200 leerden de leerlingen op school bij hun opstellen systematisch te brainstormen met behulp van de hexameter quis, quid, uhi, quibus auxilus, cur, quomodo, quando (wie , wat , waar, waarmee, waarom, hoe, wanneer)

2. DISPOSITIO

In de compositiefase wordt de stof, res, gevonden in de inventio op een functionele manier geordend. Deze ordening is sterk doel- en publiekgericht.
Elk element wordt een doeltreffende plaats aangewezen. Van alle taken van de redenaar is de dispositio de overkoepelende activiteit. De stof uit de inventio wordt geselecteerd op zijn bruikbaarheid in de compositie, de verwoording van
de elocutio neemt zijn vorm aan binnen het kader van de compositie.

Partes Orationes (de onderdelen van de rede)

2.1. Exordium.
Voordat de eigenlijke zaak aan de orde gesteld kan worden, moet het publiek voor deze zaak geinteresseerd worden. De spreker of schrijver van een directieve tekst is,  laten we dat niet vergeten, bijzonder afhankelijk van het publiek.  In het algemeen gesproken dient het exordium, de inleiding, om het contact met het publiek tot stand te brengen. Dit gebeurt op drie manieren; door het:

Dit driedubbele doel bereikt men door de inleiding van stilistische en inhoudelijke ingrediènten te voorzien. Het attentum parare is hierbij een functie van  het delectare, omdat hiermee eventuele weerzin of verveling doorbroken moet worden. Het docilem parare staat in dienst van het docere en het benevolum parare is een vorm van movere, het inpalmen van het publiek door op het gemoed te werken.

Is het publiek helemaal niet geTnteresseerd of de zaak erg impopulair, dan kieze men de indirecte opening, de insinuatio. Deze kan bijvoorbeeld de vorm aannemen van een anekdote of grap waardoor men de lachers op zijn hand krijgt.
In de insinuatio vermijdt men het afkeer oproepende onderwerp te noemen. Het docere wijkt voor het loutere delectaie en movere.

2.2 Narratio
In de narratio, de uiteenzetting,  stalt de spreker het relevante feitenmateriaal uit.  Bij een volledig ontplooide narratio in een pleidooi treffen we de volgende onderdelen aan. Na de eigenlijke narratio formuleert de spreker kort en krachtig zijn stellingname in de propositio en daarna kondigt hij in de partitio de onderdelen van de komende argumentatie aan.
De partitio is een meta-communicatief element. Het inzicht in de structuur van de komende argumentatie wordt erdoor bevorderd.  Het is een soort samenvatting vooraf die in de recapitulatio in het slot gevarieerd wordt.
Men zal gemakkelijk inzien dat de narratio in het teken staat van het docere en probare.

2.3. Argumentatio.
In een betoog vormt de areunentatio natuurlijk de kern. Hier worden de argumenta uit de inventio op functionele wijze ingepast. Dat houdt twee dingen in: partijdige keuze en doeltreffende ordening. Wat de meest doeltreffende ordening is, weet men nog steeds niet.
In de Oudheid was men voor een militaire slagorde: de sterkste argumenten aan het begin en slot, de zwakkere middenin. Later voelde men meer voor een climaxordening.
De argumentatio is primair gericht op het verstandelijk overtuigen, het probare. Toch spelen ook het delectare en movere mee. Door een knappe ordening van de argumentatie bewijst men zijn kunde en verschaft men esthetisch genoegen, door de verwoording en de inhoud van de argumenten kan en moet men ook aan het gevoel appelleren. Kortom,  in de argumentatio levert men niet alleen een loisch bewijs, maar ook een ethisch en pathetisch.

We merken nog op, dat een argumentatio vaak in tweeén uiteen valt:   in de positieve bewijsvoering van de eigen these (confirmatio) en in de negatieve weerlegging van het standpunt van de tegenstander (refutatio). Overigens bestaat er
een oude strijd over het nut van de refutatio. Misschien is het beter het standpunt en de argumenten van de tegenstander te verzwijgen. Alleen als deze erg bekend zijn, kan men om een weerlegging niet heen.

Voordat overgegaan wordt naar het slot, voegt de spreker vaak een igressio, een anekdotische uitweiding,in met een sterk delecterende functie.

2.4. Peroratio.
De peroratie is in veel opzichten te vergelijken met de inleiding. Ook dit deel is sterk publiekgericht en doet meer een beroep op het gevoel dan op het verstand. Daarbij  is er wel dit verschil, dat het exordium het delectare benadrukt en de peroratio het movere.  In de peroratio moet het publiek definitief voor de zaak gewonncn worden en tot een gunstige beslissing aangezet worden.
Daartoe is het volgende vereist. Er moet teruggegrepen worden op de propositio: de these moet bewezen verklaard worden. Verder moet de argumentatie in een opsomming samengevat worden (enumeratio of recapitulatio). En tenslotte moet het
belang van de zaak breed uitgemeten worden (ampificatio). Vooral de amplificatio dient om te movere; daartoe trekt men alle stijlregisters open waarover men beschikt.
 

3. ELOCUTIO
De gedachten, res, die in de inventio gevonden zijn en in de dispositio geordend, moeten nog verwoord worden.
De talige inkleding moet aan vier eisen of stijldeugden, virtutes dicendi, voldoen:  latinitas, perspicuitas, ornatus en decorum.

Latinitas staat voor grammaticaal correct taalgebruik. Een zuivere woordkeus en een juiste zinsbouw liggen ten grondslag aan de andere stijldeugden.
Perspicuitas of claritas wil zeggen duidelijk en begrijpelijk taalgebruik. De gedachten, res, moeten zo nauwkeurig en doeltreffend mogelijk uitgedrukt worden, opdat het publiek zonder moeite de tekst kan volgen. Omslachtige en dubbelzinnige
formuleringen dienen vermeden te worden, evenals moeilijke woorden.
Ornatus is versiering,  stilistische verfraaiing door toepassing van stijlfiguren en beeldspraak. Het is dit onderdeel dat in de ELOCUTIO in het bijzonder en in de retorica in het algemeen de meeste aandacht heeft gekregen. Deze aandacht is zo alle perken te buiten getreden, dat de ornatus de retorica ging vertegenwoordigen. Daaruit is het derde begrip "retorica" ontstaan: het stijlbegrip in de zin van retoriek.
De ornatus omvat alle vormen van taalgebruik die afwijken van de norm van de latinitas en perspicuitas. Deze afwijkende vormen worden figurae in ruimere zin genoemd. Deze figurae vallen uiteen in twee groepen: de tropi (beeldspraak) en de figurae in engere zin (stijlfiguren).
Bij de beeldspraak worden uitdrukkingen in afwijkende betekenis gebruikt, bij stijlfiguren zit het afwijkende in de bijzondere ordening van de woorden in de zinnen. .
Een belangrijke onderverdeling is tenslotte de splitsing van de figurae in engere zin in gedachtefiguren, figurae sententiarum, en woordfiguren, figurae verborum of elocutionis. De laatste figuren zijn louter formeel en betreffen de waarneembare schikking van een woord(groep). De eerste figuren zijn daarenboven inhoudelijk en houden een zekere denkoperatie in. Een voorbeeld is de retorische vraag die niet alleen opvalt door zijn vraagzinordening, maar ook door de idee erachter dat het hier een onbetwistbare waarheid betreft, die juist uitgedrukt wordt door de vraagvorm. Een voorbeeld van een woordfiguur is de repetitie, de herhaling van een woord(groep). Het onderscheid is lastig en niet altijd duidelijk, maar zoals het vervolg zal leren toch zinvol. We voegen er hier nog aan toe, dat de figurae sententiarurn min of meer in staan tussen de woordfiguren en de tropi.

3.3.1. Tropi.
Twee belangrijke vormen van de tropi zijn de metafoor en de ironie.
Een metafoor kan in de eerste plaats dienen om een zaak of persoon subjectief te karakteriseren.
Welk effect heeft dit op de lezer? Ten eerste wordt een lezer door een metafoor,  zoals door elke vorm van beeldspraak en door alle gedachtefiguren, geactiveerd: hij moet opmerken dat er iets met de betekenis aan de hand is. Bij beeldspraak moet de betrekking tussen het beeld en de zaak achterhaald worden. Dat vraagt een grotere betrokkenheid bij de tekst, dan een letterlijke en heldere stijl.  In de tweede plaats wordt de lezer tot een esthetisch waardeoordeel gedwongen.
Valt het oordeel over de stijlvondst negatief uit, dan zal de lezer minder geneigd zijn het waardeoordeel over te nemen. Valt het oordeel daarentegen positief uit, dan nog is het niet zeker dat het persuasieve doel bereikt wordt, maar de kansen worden vergroot.
Een tweede functie van de metafoor is docere of probare. Uit didactische teksten kent iedereen de vergelijkingen die de leerling of student iets abstracts moeten verduidelijken.
Een voorbeeld van beeldsprakig probare levert de inductieve redenering naar analogie. Dat is een redeneervorm volgens de regel: wat geldt voor een vergelijkbaar geval, geldt ook voor dit geval. Veel populaire beschouwingen waarin het gedrag van mensen met dat van dieren vergeleken wordt, bevatten de volgende "redenering":
Dierentuinen maken duidelijk dat veel apen in een relatief klein hok agressief gedrag gaan vertonen. Mensen zijn vergelijkbaar met apen. De verstedelijking zal dus een toename van de agressiviteit tot gevolg hebben.
In dit voorbeeld staat het delectare in dienst van het probare, het aannemelijk maken van een stelling.  Niet zelden gaan dit soort vergelijkingen mank,  zodat er sprake is van demagogische misleiding.
Ironie is een zeer subtiel retorisch middel, al geldt ook voor ironie dat de tegenstander er waarschijnlijk zelden mee gewonnen wordt. De werking van ironie is in veel opzichten te vergelijken met de werking van de metafoor. Ten eerste
wordt ook hier de lezer geactiveerd, aangezien hij de tegengestelde bedoeling moet reconstrueren nadat hij eerst opgemerkt moet hebben dat de letterlijke uitleg onmogelijk is.  In de tweede plaats zal ook in dit geval een esthetisch waardeoordeel uitgelokt worden.  De echte retorische werking schuilt echter elders. De ironicus wint het publiek door het te vleien.   Hij neemt namelijk aan dat het net als hij  in staat is tot relativeren. De ironicus, en met hem de goede verstaander, verheft zich boven het standpunt van de minder ruimdenkenden.

3.3.2. Figurae.
Van de figurae behandelen we eerst de vorm die verwant is aan de tropen, de figurae sententiarum. Daarbij beperken we ons opnieuw.   Onderwerp van analyse vcrrnen de zogenaamde appêlfiguren of publiekgerichte stijlfiguren.
Veel van deze figuren, die wel bijzonder retorisch zijn, bewerken een soort toneeleffect, doordat ze een gepeelde of geveinsde dialoog suggereren.   Denk maar aan de bekendste appèlfiguur, de retorische vraag, waarbij de schrijver doet alsof hij een antwoord van de lezer verwacht. Deze figuren intensiveren het contact tussen het publiek en de auteur en worden dan ook vooral in het exordium en de eroratio aangetroffen. We beginnen overigens onze voorbeeldenreeks met twee gedachtefiguren die, met een probare-functie, vooral aangewend worden in de narratio en de argumentatio.
Nauw verwant aan de metatoor met een argumentatieve probare-functie is de stijlfiguur van de evidentia.  Ook bij deze stijlfiguur gaat het om een suggestieve en vaak demagogische veraanschouwelijking.  In dit geval geeft men geen figuurlijk
beeld, maar schildert men een letterlijk beeld.  Door de concrete details geeft men er als het ware de kracht van een  ooggetuigeverslag aan.
Op vergelijkbare wijze werkt de figuur van de fictio personae, het sprekend opvoeren van afwezige al dan niet bestaande personen. In advertenties wordt deze stijlfiguur toegepast wanneer men een gemiddelde consument zijn oordeel laat uitspreken over een product. Het resultaat is een uit-het-leven-gegrepen-en-nu-hoort-u-het-ook-eens-van-een-ander-effect.
Aangezien de meeste mensen meer in beelden dan in abstracta denken en aangezien veraanschouwelijking meer de verbeelding dan het verstand aanspreekt, hebben volksmenners een grote voorliefde voor dergelijke stijlfiguren. Daardoor
hebben ze wel een sterk demagogische connotatie gekregen, maar wellicht zijn ze zelfs bij  intellectuelen meeslepender dan spitse ironie.
Bijzonder geschikt voor het exordium zijn de volgende figurae_sententiarum.

              HEEFT U MEER DAN 2x IN DE WEEK HOOFDPIJN?

Deze vraag hoeft de lezer niet te beantwoorden.  Indien hij tot de doelgroep behoort, vindt hij  in de tekst van de advertentie zelf het antwoord op de vraag waarom het in feite gaat, namelijk wat dan te doen (natuurlijk product x kopen).
Veel advertenties zijn op het patroon kopregel=vraag en hoofdtekstblok=antwoord gebaseerd.
M.a.w. dit is een variant van de subiectio, een vraag die de schrijver zelf beantwoordt. Deze stijlfiguur levert een dialoog op die een monologische tekst verlevendigt.
Een probate opening is verder de interrogatio, de retorische vraag, die suggereert dat het publiek en de schrijver het roerend eens zijn over de zaak in kwestie. Wanneer Cicero zijn rede tegen Catilina opent met de retorische vraag "Hoe lang nog, Catilina, zult ge ons geduld op de proef stellen", dan laat hij zijn publiek impliciet delen in zijn ergenis. Ongevraagd neemt hij aan dat zijn publiek zich ook ergert. Ook hier komt de retorische truc erop neer,dat de schrijver de lezer dwingt zich met zijn standpunt te identificeren.     Retorica wordt dan ook wel omschreven als het streven naar identificatie.
Na de eerste retorische vraag laat Cicero nog een aantal volgen. Een goede toepassing van deze stijlfiguur van de opeenstapeling van vragen, de quaestio, Suggereert een grote emotie en het is dan ook onhandig om met een salvo vragen
een zakelijk betoog te beginnen zoals opstellenschrijvers wel doen.
Bovenstaande vraagstijlfiguren zijn geschikt om de lezer meteen al te overreden. Meer op het ontvankelijk maken zijn gericht de anticipatio en dubatio, beide stijlfiguren van het benevolum in het exordium.
Een anticipatio is een meestal verontschuldigende vooruitwijzing naar het helaas onvolmaakte betoog; de dubatio wendt twijfel voor aan de eigen capaciteiten  ("ik ben niet gewoon in het openbaar te spreken").  Beide figuren proberen via een underdog-effect, de sympathie van het publiek te winnen.
Op de stijlfiguren van de peroratio gaan we hieronder in. We gaan nu over naar de figurae verborum.

Tot de figuree verborum rekenen we zulke bekende stijlfiguren als de inversio, de repetitio, het parallellisme.
Een belangrijke functie van de figurae verborum, namelijk hun bijdrage aan de intensivering van de meta-communicatieve hulpfunctie van de amplificatio gaan we hier in.
Er zijn twee voorkeurplaatsen in de tekst waar de klassieke retorica een metacommunicatieve verduidelijking inlast.  Dat is in de partitio vóór de argumentatio en in de recapitulatio ná de argumentatio.
Op beide punten wordt geamplificeerd met behulp van figuree verborum. Amplificeren houdt in dat een onderwerp dat kort
en algemeen omschreven kan worden, gedetailleerd in onderdelen opgesomd wordt.
Bijvoorbeeld: "de omstandigheden van de verdachte" uiteengelegd in
"de jeugd van de verdachte",  "het huwelijk van de verdachte", "de werksituatie van de verdachte".
Toegepast op de bouw van de rede levert dit op:

           partitio:  onze argumentatio zal in drie punten uiteenvallen: de jeugd van de
                      verdachte, het huwelijk van de verdachte, de werksituatie van de ver-
                      dachte

           argumentati  ten eerste de jeugd.......
                         ten tweede het huwelijk.......
                         ten derde de werksituatie........

          recapitulatio: wat betreft de jeugd zagen we ...; wat het huwelijk aangaat.......
                wat de werksituatie betreft.....

Zoals men ziet, zijn de partitio en de recapitulatio elkaars spiegelbeeld. Maar deze inhoudelijke overeenstemming staat toch geen verschil in functie in de weg.
In de partitio wordt middels een deling een reeks argumenten op een overzichtelijke manier aangekondigd, wat het begrip bevordert. De functie van de partitio is dan ook het docere.  Bij de recapitulatio speelt dit element ook mee. Door de kernachtige samenvatting wordt de lezer geholpen. Maar belangrijker is de moverende functie van de recapitulatio. Door de woordkeuze en de toon moet deze herhaling een meesleperde nadrukkelijkheid krijgen. Het is hier dat de stijlfiguren een rol gaan spelen.
In de partitio wordt meestal volstaan met een zakelijke opsomming (enumeratio).
De recapitulatio daarentegen wordt door een nadrukkelijk gebruik van parallellisme en anaphora met emotie geladen. Parallellisme is het grammaticaal parallel bouwen van zinnen of delen van zinnen; anaphora is het herhaaldelijk met dezelfde uitdrukking beginnen van een reeks zinnen of delen van zinnen. De derde stijlfiguur die veelal in de recapitulatio in samenhang met de reeds genoemde wordt toegepast, is de climax: de stijgende reeks  (in de Oudheid incrementum geheten).
Deze peroratio in klassiek-retorische stijl eindigt met een amplificatio die gedeeltelijk de argumenten uit de voorafgaande recapituleert en er ook nog wat details aan toevoegt die overigens al impliciet vermeld waren.

3.4.  Decorum of aptum
Decorum of aptum, het adequaat componeren en stileren, is in feite de belangrijkste retorische eis.  Compositie en stijl moeten afgestemd zijn op het onderwerp (interne apturn) en op het publiek en andere situationele factoren als plaats en
tijd van voordracht (externe aptum).  In dit verband laten zich drie stijlniveaus onderscheiden, de drie genera dicendi.

3.4.1.  Het genus subtile of humile is ongeveer de stijl van het alledaagse gesprek. De stijldeugd van de perspicuitas, de duidelijkheid,  treedt erin op de voorgrond.
Deze stijl is geschikt voor de narratio en de argumentatio omdat hier primair aan het vestand wordt geappelleerd.
3.4.2.  Het genus sublime of grande vormt het andere uiterste. De ornatus, de teeldspraak en Stijlfiguren e.d.,  is kenmerkend voor deze stijl, die vooral op het gemoed mikt.  Het exordium en vooral de peroratio vragen om deze stijl. Overigens
waarschuwen de retorici voor bombast die het het gevolg is van het toepassen van deze stijl bij niet verheven onderwerpen.
3.4.3.  Het genus medium houdt het midden tussen deze uitersten. Het is een gematigd versierde stijl,  die o.a. van pas komt bij de indirecte inleiding en bij anekdotische uitweidingen.  Het is een stijl die vooral esthetisch genoegen verschaft.
 
 

4. en 5. MEMORIA en ACTIO

De vormgeving van de redes was reeds afgestemd op het memoriseren.

De actio, de voordracht, beschouwden de antieken terecht als bijzonder belangijk sluitstuk van de officia.
Een slechte voordracht kan immers het effect van de beste rede bederven. Daarom namen de auteurs van de klassieke handboeken uitvoerige richtlijnen op over stemgebruik, gebaar, mimiek en houding.
 
 

deel 4:
Rationele persuasie

   
© Hypothesis