Ludwig Wittgenstein: De Filosofische onderzoekingen (Philosophische Untersuchungen)
Wittgenstein neemt de lezer mee naar
gebieden waar we dachten kennis van te hebben. Door bepaalde vragen te stellen
over dergelijke gebieden blijkt dat datgene wat aanvankelijk helder en duidelijk
leek onzeker. We blijken over veel zaken aannames te maken die bij nader
onderzoek eigenlijk nergens op gebaseerd te zijn.
Door op deze manier opnieuw
na te denken over hetgeen aan de orde wordt gesteld, kunnen nieuwe inzichten
ontwikkeld worden. Wittgenstein ontwikkelt deze inzichten samen met de lezer. Op
deze manier wordt de lezer betrokken in het onderzoek en mede deelgenoot aan de
ontwikkeling van het nieuwe. Samen met Wittgenstein worden werkelijk nieuwe
gebieden van het denken verkend.
De tekst van de Filosofische
onderzoekingen is opgebouwd uit genummerde paragrafen. Waarschijnlijk heeft dat
te maken met het feit dat Wittgenstein de tekst nog aan het bewerken was op het
moment dat hij overleed. (20 april 1950) De hang naar precisie, het
perfectionisme en de behoefte de aangesneden zaken helder te krijgen waren de
belangrijkste belemmeringen voor snelle publicatie. In het eerste gedeelte van
de Filosofische Onderzoekingen bespreekt Wittgenstein een groot aantal vragen
die met deze opvatting over de taal verbonden zijn. Na aanvankelijk de opvatting
van de Tractatus herhaald te hebben in de vorm van een beschrijving van een
primitieve taal die overeenkomt met het voorstel uit de Tractatus, bespreekt
Wittgenstein gevallen die niet door deze theorie verklaard worden. De problemen
met de theorie zijn van logische, semantische en pragmatische aard. Semantisch: niet altijd
wordt taal gebruikt om te verwijzen naar zaken die directe correlaten hebben in
de werkelijkheid, maar ook om zaken te bespreken waarvan helemaal niet zeker is
of er wel een correlaat in de werkelijkheid is.
Pragmatisch: de vorige twee
punten kondigden het al aan: de taal wordt voor veel meer doeleinden gebruikt
dan het bedrijven van wetenschap alleen. Omgekeerd valt ook niet ieder
taalgebruik terug te voeren op het soort dat in de Tractatus beschreven is.
Dit laatste inzicht, dat
taal meer doeleinden dient, mag wel de grootste verdienste van Wittgenstein
genoemd worden. De term die Wittgenstein daarvoor ijkte was die van het
'taalspel'. Deze notie heeft de opvattingen over de taal diepgaand beďnvloed.
Hieronder volgt van enkele
gedeelten uit de Filosofische onderzoekingen een beknopte vertaling.
Het eerste
deel van de Filosofische onderzoekingen bespreekt het begrip van de taal. In
paragrafen 1 en 2 wordt een korte definitie gegeven van een primitieve taal ŕ la
de Tractatus. Vervolgens wordt ingegaan op de problemen die met een dergelijke
voorstelling van de taal verbonden zijn.
Deel 1 Het wezen van de menselijke taal:
1. Woorden
in de taal benoemen voorwerpen. Zinnen zijn verbindingen van zulke benamingen.
Ieder woord heeft dus een betekenis; de betekenis is aan het woord gekoppeld.
Zij is het voorwerp waar het woord voor staat.
24. De
taalspelen kennen een grote verscheidenheid. We kunnen ook niet de vraag
stellen: 'Wat is een vraag?' en daar één antwoord op verwachten. (zie
voorbeelden in de tekst)
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
Het gedeelte uit de filosofische
onderzoekingen vanaf §244 behandelt de vraag of waarnemingen privé
zijn.PRIVATE
Eerst de tekst:
244.
In deze § wordt de openingsvraag gesteld:
hoe heben woorden betrekking op gewaarwordingen?
Als we bedenken dat W. zelf nog in de
Tractatus aangenomen had dat woorden direct naar dingen in de
werkelijkheid verwijzen, dan blijkt uit deze vraag hoezeer W. worstelde
met de betekenis van zijn eigen theorieën.
Immers, als de theorie uit de
Tractatus klopt, dan moeten gewaarwordingen een soort dingen zijn
waarnaar verwezen kan worden door middel van taaluitdrukkingen.
In dit tekstgedeelte §244 ev. gaat W. na
in hoeverre deze voorstelling van zaken klopt, en doet hij een voorstel voor
een andere benaderingswijze.
Een manier om de vraag te beantwoorden
hoe woorden betrekking kunnen hebben op gewaarwordingen is na te gaan hoe we
de woorden voor de gewaarwordingen leren.
(Denk aan het voorbeeld uit de taal van §
1, 'plaat', enz.)
Dus: er is een gewaarwording van pijn.
Met de gewaarwording wordt een woord verbonden. Dit woord nu staat voor
pijn, zoals het woord 'plaat' staat voor een plaat, die in de bouw gebruikt
kan worden.
Een kind dat zich bezeerd heeft en huilt
kan nu het woord pijn geleerd worden.
In plaats van te huilen leren we het kind
zeggen: 'Ik heb pijn!'.
Leert het kind nu het woord pijn?
Nee, het leert een ander pijngedrag aan, d.w.z. een andere manier om pijn te
uiten.
Als het niet gaat om een ander
pijngedrag, dan zouden we moeten concluderen dat het woord pijn betekent het
huilen waar het voor in de plaats is gekomen.
De conclusie lijkt te zijn: we kunnen
gewaarwordingen als pijn niet op de traditionele manier bekijken. Het
benoemen van gewaarwordingen gaat anders in zijn werk dan het benoemen van
bijvoorbeeld stoffelijke dingen.
(Overigens betekent dit ook een probleem
voor de Empiristen: zij menen alles te kunnen beschrijven in termen van
sense-data: een soort mentale fenomenen die dezelfde status en inhoud hebben
als gewaarwordingen).
245.
Huilen is een uiting van pijn. Als we een
woord willen vinden voor pijn, dan moeten we met de taal tussen de uiting en
de gewaarwording in gaan zitten.
246.
Maar eerst wordt er een andere vraag
opgeworpen: zijn gewaarwordingen eigenlijk wel privébezit?
Met andere woorden: de gewaarwording van
pijn die ik heb, is een gewaarwording die geheel eigen is aan mijn
bewustzijn op dat moment.
Denk aan de suggestie die van het cogito
van Descartes uitgaat: het bewustzijn is voor zichzelf geheel open en
helder. De gewaarwordingen in het bewustzijn zijn voor het bewustzijn
onmiddelijk toegankelijk en zijn ook present voor dat éne bewustzijn.
Stel dat we de vraag: 'Zijn
gewaarwordingen privé?' beantwoorden met:
Alleen ik kan weten of ik werkelijk pijn
heb, een ander kan het slechts vermoeden.
Dit antwoord is op twee manieren fout:
ten eerste is het onzin om te zeggen dat ik weet dat ik pijn heb, als ik
pijn heb. Ten tweede kan iedereen aan mij zien dat ik pijn heb.
Ik kan niet te weten komen dat ik pijn
heb, ik heb pijn.
Het zit zo: het heeft zin van anderen te
zegggen dat ze twijfelen of ik pijn heb; maar niet van mezelf.
[....] 250.
Een hond kun je leren te janken alsof hij
pijn heeft. Maar voor het eigenlijke veinzen van pijn ontbreekt de juiste
omgeving.
[....] 253.
'Een ander kan niet mijn pijn hebben'.
Welke pijn is de mijne?
Wat geldt hier als een kriterium van
identiteit?
In zoverre het zin heeft te zeggen
dat mijn pijn dezelfde is als de zijne, in zoverre kunnen we ook dezelfde
pijn hebben.
[...] 256.
De taal die innerlijke gewaarwordingen
beschrijft en die ik alleen zelf kan begrijpen. Hoe duiden daar de woorden
de gewaarwordingen aan? Dan associeer ik namen met de gewaarwordingen en
gebruik deze namen in een beschrijving.
257.
In de taal is er al veel voorbereid,
zodat het geven van een naam zin heeft. Het proces van naamgeving is al
voorbereid. We weten hoe we met namen om moeten gaan. Dus we kunnen
betekenis verlenen aan de zin: 'hij heeft een gewaarwording een naam gegeven
en duidt in het vervolg de gewaarwording met die naam aan'.
258.
Stel ik wil het voorkomen van een
bepaalde gewaarwording registreren.
Ik associeer de gewaarwording met het
teken 'G'. (Denk aan wat in 256 gezegd is).
Van het teken 'G' kan geen definitie
worden gegeven.
Een aanwijzende definitie? Dan moet ik
mezelf de gewaarwording aanwijzen. Hoe wijs ik mezelf de gewaarwording aan?
Door me te concentreren op de gewaarwording!
Dit is een vorm van innerlijk wijzen naar
de gewaarwording. Maar waarom deze ceremonie. Een definitie is bedoeld om
de betekenis van een teken vast te leggen.
In het geval van de gewaarwordingen
beschikten we niet eens over een kriterium van identiteit. We kunnen dus
niet uit maken of de gewaarwording van vandaag dezelfde is als die van
gisteren.
[....] 261.
Is 'G' een uitdrukking van een
gewaarwording? Mar gewaarwording is al een term uit de algemene taal.
Hoe kan ik mededelen aan anderen dat ik iets heb dat alleen privé
toegankelijk is.
Mijn voorbeeld zou zijn: dieren hebben
een privé wereld! Daar weten wij dus ook niets vanaf.
Of als we iets van het dier willen weten,
wat er in hem privé omgaat, dan moeten we een middel vinden om te
communiceren met het dier. Maar als we communiceren dan is het niet privé
meer, maar onderdeel van een systeem dat voor ons allen toeganjelijk is.
[....] 264.
Wanneer je eenmaal weet wat het
woord aanduidt, begrijp je het, ken je alle toepassingen van dat woord.
[....] 269.
Laten we niet vergeten dat er bepaalde
gedragscriteria zijn voor het begrijpen en niet begrijpen van een woord.
[..] 272.
Het wezenlijke aan een privé beleving is
niet dat ieder een eigen exemplaar bezit, maar dat niet geverifieerd kan
worden of iemand anders dezelfde beleving heeft als ik.
[....] 280.
Een schets voor een decor uit een
toneelstuk. Is zo'n schets twee dingen tegelijk: een voorstelling voor de
een en voor de maker daarnaast nog een weergave van zijn voorstelling van
het decor?
281.
De conclusie is: je kunt alleen van een
levend mens, of wat daarop lijkt, zeggen dat het gewaarwordingen heeft;
ziet; blind is; enz.
[...] 283.
Alleen van hetgeen zich gedraagt als een
mens kun je zeggen dat het pijn heeft.
Want je moet het van een lichaam zeggen,
of van een ziel die een lichaam heeft. En hoe kan een lichaam een ziel
hebben.
284.
Aan een ding schrijven we geen
gewaarwordingen toe. Je zou het evengoed een getal kunnen toeschrijven.
Kijk naar een bewegende vlieg. Het lijkt
alsof de pijn houvast heeft gevonden. We schrijven aan de vlieg
gewaarwordingen toe.
Onze houding ten opzichte van wat leeft
is een andere dan ten opzichte van alles wat dood is.
Al onze reacties zijn verschillend.
--> Het veschil zit 'm dus niet in het
verschil in kennis over de dode en de levende natuur.
[...] 286.
Evengoed is het eigenlijk vreemd om van
een lichaam te zeggen dat het pijn heeft. Iemand heeft pijn, en met hem
hebben we medelijden.
[..] 288.
Ik kan me niet vergissen of ik pijn heb.
Die uitdrukking van twijfel hoort niet bij het taalspel.
Wanneer de uitfrukking van het menselijk
gedrag buiten beschouwing wordt gelaten, dan lijkt het alsof ik weer mag
twijfelen.
Wanneer het taalspel buiten
beschouwing wordt gelaten, dan is er een criterium van identiteit nodig
voor gewaarwordingen. Er bestaat dan ook de mogelijkheid voor vergissingen.
[...] 290.
Ik identificeer mijn gewaarwordingen niet
aan de hand van criteria, maar ik gebruik dezelfde uitdrukking.
(Dus de uitdrukking van een gewaarwording
is niet de naam voor de gewaarwording).
Hier begint het taalspel!!!
291.
Wat wij beschrijvingen noemen zijn
instrumenten voor bijzonder gebruik.
[..] 293.
(Dus de uitdrukking van een gewaarwording
is niet de naam voor de gewaarwording): Een uitdrukking voor pijn in het
woord 'pijn', is niet hetzelfde als de uitdrukking voor het ding boom in het
woord 'boom'.
Want deze gewaarwording kennen we alleen
uit eigen ervaring: ik weet wat pijn is omdat ik het zelf voel! Maar als
pijn een ding is, dat we alleen introspectief kunnen kennen, dan valt het
als ding uit de vergelijking weg.
[..] 295.
Wat voor type uitdrukking is: 'Ik weet
uit eigen ervaring....'?
Een ervaringszin?
296.
Ja maar er is toch een iets dat mijn
uitroep van pijn begeleidt?
297.
Is er iets omdat we graag willen dat er
iets is? Wellicht is alleen de filosoof erop gebrand om te zeggen dat er
iets is.
[..] 300.
Een tegenwerping zou zijn: bij het
taalspel met de woorden hij heeft pijn, hoort niet alleen het beeld van het
gedrag, maar ook een beeld van pijn.
Maar er is geen beeld van pijn. Er is in
zekere zin wel sprake van een voorstelling, maar niet van een beeld.
301.
Met een voorstelling kan een beeld
corresponderen, maar dat hoeft niet.
[..] 304.
De paradoxen rondom gewaarwordingen
verdwijnen slecht wanneer we radicaal breken met de idee, dat de taal altijd
op één manier functioneert, altijd hetzelfde doel dient: gedachten
overdragen - of die gedachten nu gaan over huizen, pijn, goed, en kwaad, of
wat dan ook.
[..] 307.
Ben je eigenlijk toch niet een verkapte
behaviorist? Zeg je eigenlijk niet dal alles fictie is, behalve het
menselijk gedrag? Als ik over een fictie spreek, dan alleen over een
grammaticale. (N.l. dat de taal ons dwingt gewaarwordingen dingen te
noemen).
308.
Hoe komen we aan het probleem rond
mentale processen? Er zijn mentale processen we kunnen alleen moeilijk
achter de ware aard van die processen komen.
Het probleem zit in de eerste stap:
veronderstellen dat er mentale processen zijn, zonder iets over hun aard te
weten.
Ervan uitgaan dat er mentale processen
zijn legt ons op een bepaalde zienswijze vast.
We hebben een idee wat dat wil zeggen:
een proces nader leren kennen, (maar we weten natuurlijk niet wat het
inhoudt in dit geval).
[....]
571.
Misleidende parallel: psychologie gaat
over processen in de psychische sfeer, zoals natuurkunde over processen in
de fysische sfeer.
]
COMMENTAAR
Wat Wittgenstein niet bij de bespreking betrekt is de
notie van een algoritme. We hebben bij Turing gezien dat het algoritme juist de
kern vormde van de zgn. Turing-machine. Wat wij kunnen berekenen kan ook door
een machine gedaan worden. De machine volgt een algoritme en het algoritme is de
uitdrukking van de 'regel' die we volgen bij het uitrekenen van een resultaat.
Dit neemt niet weg dat er vragen over
blijven: in dezelfde gavallen hanteer je hetzelfde algoritme. Maar hoe herken je
hetzelfde in verschillende gevallen en hoe bepaal je of algoritmen hetzelfde
doen.
Het verschil tussen Turing en Wittgenstein is dat Turing Wittgenstein
niet wilde volgen in deze exercities.
404
enz.
Als
contrast is te gebruiken: J.P. Sartre: Het ik is een ding. Hierin
wordt over een 'ik' gesproken, dat in het bewustzijn woont, daarin
aangetroffen wordt en zich onderscheid van andere ikken, omdat alles wat bij
het ik hoort als van mij aangemerkt kan worden, tegenover datgene wat
tot het ik van J.P. behoort en als van J.P. benoemt kan worden.
Het
gaat om een feitelijk bestaand ik, waarvan klaarblijkelijk ook de identiteit
vastgesteld kan worden.
404.
Wanneer we 'ik' gebruiken in een zin, dan is er de suggestie dat we over
'iemand' spreken. Maar 'ik' is geen iemand (en ook geen iets).
Spreken over een ik of een iemand veronderstelt dat we de identiteit ervan
vast kunnen stellen: dus dat er criteria zijn om dit te kunnen.
Wittgenstein beweert nu niet dat er geen criteria zijn, maar dat er
vele criteria zijn om de identiteit van iets vast te stellen.
Geen
van de criteria bepaalt echter dat ik zeg: 'ik' heb pijn.
Als
ik zeg ik heb pijn, dan wil ik daarmee niet getuigen van het feit dat ik een
'ik' heb. Ik wil laten weten dat ik pijn heb. Dat is de manier waarop
het gebruikt wordt.
410.
'Ik'
benoemt geen persoon, 'hier' geen plaats, 'dit' is geen naam. (Vergelijk
Russell met de logische eigennamen, besproken aan het begin van de serie.)
Deze
woorden worden wel aangewend bij het verklaren van het gebruik van een naam.
'Dat
is Jan'.
412.
De
notie van taalspelen gaat ervan uit dat we de spelen gewoon spelen. Wanneer
we dammen dan volgen we de regels van het damspel. Als we met iemand spelen
die de regels niet kent dan zullen we ze uitleggen, maar als we spelen dan
is dat alleen omdat we de regels volgen.
Zo
verklaren we het ook: bij dammen schuiven we met witte en zwarte stenen over
een bord van 10 x 10. wit en zwart doen om de beurt een zet......
Hetzelfde verschil tussen doen en reflectie is er bij denken of tussen
bewustzijn en hersenproces.
Je
kunt zeggen het bewustzijn is het gevolg van een hersenproces, en je dan
verbazen over de overgang van het een naar het ander en zeggen hoe is zoiets
nou mogelijk!
Maar
het is net als bij het dammen: hoe is het mogelijk dat we dammen als we die
en die zetten doen op het bord.
416.
OP
de vraag wat doen jullie? antwoorden we 'we dammen' als we het damspel
spelen.
Zo
is het ook met het bewustzijn:
Hoe
is het met je? Ik kom bij bewustzijn (ik was op mijn hoofd geslagen en
buiten bewustzijn geraakt.)
Het
heeft geen zin te zeggen 'ik heb een bewustzijn'.
421.
Beschouw de zin als een instrument (de handels in een locomotief uit het
begin) en zijn betekenis als zijn gebruik.
428.
We
verbazen ons over een gedachte wanneer we retrospectief op terugkijken: Hoe
kon je op die gedachte komen? (Waar komt die gedachte vandaan?)
Hoe
was het mogelijk dat de gedachte over het voorwerp zelf ging.
429.
relatie gedachte en werkelijkheid: wanneer ik ten onrechte zeg dat iets
rood is, dan is het daardoor nog geen rood.
Rood
in de zin 'Dat is niet rood' verklaar ik door te verwijzen naar iets roods.
De
volgende paragrafen zijn uitweidingen over de beginzin van 431:
'Tussen bevel en uitvoering bestaat een kloof. Zij moet door het begrijpen
overbrugd worden.'
Wittgenstein ontkent het bestaan van een dergelijke kloof: bevel en
uitvoering behoren tot één taalspel.
Want: wat moet er begrepen worden, wanneer we een bevel begrijpen. Ligt wat
van ons verwacht wordt in het bevel opgesloten?
Hetzelfde doet zich voor bij: 'Deze zin geeft iets weer'. Dat wat het
weergeeft, zit dat al in de zin verborgen?
Bevat een verwachting dat wat verwacht wordt?
458.
'Het
bevel beveelt zijn opvolging.' Dit is een grammaticale zin en die zegt:
Wanneer een bevel luidt 'Doe dat en dat!', noem je 'dat en dat doen' het
opvolgen van een bevel.
Het
beschrijft een taalspel.
466.
Waarom denkt de mens? Wat heeft het voor nut?
Soms
denkt men omdat het nuttig is gebleken.
491.
Niet: 'zonder taal zouden we niet met elkaar kunnen communiceren' - maar
wel: zonder taal kunnen we mensen niet zo en zo beďnvloeden. Ook: Zonder het
gebruik van spraak en schrift zouden mensen niet kunnen communiceren.
494.
Ik
wil zeggen: dat wat wij 'taal' noemen is in de eerste plaats het
apparaat van onze gewone taal, onze woordentaal; en dan pas andere zaken op
grond van analogie of vergelijkbaarheid daarmee.
Aan de ander kant schrijft Ray Monk in zijn biografie 'Ludwig Wittgenstein, Het
heilige moeten' dat het voor Wittgenstein erg moeilijk was een tekst af te
maken. Iedere keer dat een tekst doorgewerkt werd voor verbeteringen, liep dat
uit op een grondige herziening. Vervolgens kon de tekst nog niet gepubliceerd
worden omdat er nog te veel aan moest veranderen.
Wittgenstein had eenmaal, met de Tractatus gemeend alle problemen van de
filosofie eens en voor al te beslechten door filosofische problemen als
taalproblemen te analyseren.
Met een taal met een heldere grammatica, met woorden die ondubbelzinnig
verwijzen naar dingen in de wereld en proposities die eenduidige beschrijvingen
geven van gebeurtenissen (standen van zaken) in de wereld moeten alle zaken
afdoende beschreven kunnen worden. Daarmee is vastgelegd hoe en waarover zinvol
gesproken kan worden. Voor de rest past ons een (eerbieding) zwijgen.
(zie hiervoor: Wittgenstein's Tractatus)
Logisch: de logica van de taal van de Tractatus leent zich voor beschrijvingen
van gebeurtenissen. Deze beschrijvingen kunnen waar zijn of onwaar, naar gelang
de standen van zaken daadwerkelijk bestaan of niet. Soms wordt de taal voor
andere doelen gebruikt dan beschrijvingen in deze wetenschappelijke zin.
2. In
deze paragraaf een beschrijving van een primitieve taal.
3.De
primitieve taal uit 2.dekt niet alles wat we 'taal' noemen.
4. Taal
beperken tot een communicatiesysteem (overdracht van betekenis) betekent afzien van andere functies van
taal.
5. Door
betekenis op te vatten als: het voorwerp waar het woord voor staat kunnen we
geen goed beeld krijgen van het functioneren van een taal.
6. Aanwijzende
definities hebben tot doel een verband te leggen tussen een woord en een
voorwerp.'Bij het uitspreken van het woord krijgt de
hoorder een voorstelling van het voorwerp voor de geest.' Is dit de bedoeling
van een aanwijzende definitie? Kan zijn, maar het is niet de enige bedoeling.
7. Een
primitieve taal kunnen we een taalspel noemen en ook het geheel: de taal en de
activiteiten waarmee ze verweven is, kunnen we 'taalspel' noemen.
8. Uitbreiding
van het taalspel uit 2 met telwoorden.
9. Kunnen
ook woorden als 'dit' en 'dat' en 'daarheen' aanwijzend geleerd worden?
Deze vraag laat zien dat de opvatting over taal uit 2
aangevuld met de aanwijzende definities niet alles verklaren. In een diepere
zin stelt het ook de vraag naar wat een verklaring eigenlijk is.
10. Wat
duiden de woorden van deze taal nu aan?
Wat ze (de woorden) aanduiden moet blijken uit het
gebruik.
11. Bij
gereedschap is dat ook het geval: ieder gereedschap z'n functie.
Ook in de taal zijn er vele functies voor de
woorden.
12. Hendels
lijken allemaal op elkaar: toch kennen ze verschillende gebruiken en functies.
13. De uitdrukking, de zin: 'Ieder
woord heeft een betekenis' betekent niets.
14.....
15. Een
sticker met de naam op het voorwerp is de meest directe vorm van aanduiden.
16. Maakt
een kleurstaal deel uit van de taal? Waarschijnlijk wel.
17. Namen
van dingen zijn niet een soort natuurlijke elementen in de taal. Het ene element
is niet vanzelfsprekender dan het ander.
18. Wanneer
is een taal volledig? Het onvolledig zijn van de voorbeeldtalen is geen reden om
de voorbeelden af te wijzen. Een taal is te vergelijken met een stad. Wij zouden
zeggen met een weefsel. Er is een structuur, delen worden toegevoegd, andere
delen verdwijnen, etc.
In het volgende gedeelte komt Wittgenstein met een
vraag die de in de inleiding bedoelde verkenning van een nieuw terrein
illustreert. 'Ik bedoelde met mijn woorden het volgende te zeggen..'
Ogenschijnlijk lijkt het dat er geen probleem is met bedoelen. Wanneer de
minister zegt dat hij niet bedoelde wat er in het interview geschreven
staat, dan kan er aan de woorden een nieuwe uitleg gegeven worden, waarna
wij beter begrijpen wat de minister bedoelde toen hij de woorden uitsprak.
Maar er is meer aan de hand:
19. Er
kunnen allerlei soorten talen zijn, ieder met een doel en functie. En zich
een taal voorstellen betekent zich een levensvorm voorstellen.
We spreken heel gemakkelijk over allerlei
zaken die we met taal doen. Neem bijvoorbeeld een handeling als bedoelen.
Maar weten we eigenlijk wel hoe dat gaat: bedoelen?
Neem het voorbeeld uit taal (2).
We zeggen in die taal: 'Plaat!', en
bedoelen: 'Breng mij die plaat'!. Is het zo dat wij die bedoeling
begrijpen door de onverkorte zin in onszelf uit te spreken?
De zin: 'Breng mij die plaat'! is géén
zin van taal (2).
We begrijpen de bedoeling van een zin als we
de plaat brengen! (=de handeling uitvoeren)
20. Betekent
'beheersen van een taal' dat er iets in de geest gebeurt terwijl we de zin
uitspreken?
'Beheersen van een taal' is het op de juiste
manier gebruiken van taal. Zinnen hebben dezelfde betekenis als hun gebruik
hetzelfde is.
21. We
kunnen de melding 'vijf platen' opvatten als een mededeling dat er nog vijf platen
zijn en het bevel 'vijf platen!' om vijf platen te brengen.
Wat maakt dat het ene een mededeling is en
het ander een bevel?
Er is een verschil in de rol die de woorden
spelen in het taalspel. Het een heeft de functie van een mededeling en het ander
van een bevel in de praktijk van de taal.
22. Het
is niet zo dat we bij iedere uitspraak de functie van de uitspraak er uit kunnen
halen en apart vermelden: 'Ik beveel je: vijf platen'.
Frege heeft zoiets geprobeerd voor
beweringen, maar dat lukt niet goed. 'Ik beweer dat: dat en dat is het geval'
In zo'n geval zijn de woorden 'Ik beweer dat...' overbodig: Ik beweer het
gewoon, mijn woorden worden zo opgevat.
Wittgenstein doelt hier op wat door Austin later
performatieve werkwoorden zijn genoemd. Werkwoorden die een handeling of een
houding ten opzichte van de propositionele inhoud uitdrukken.
Frege deed het eerste voorstel in deze richting, de uidrukking 'Geef mij de
steen!' als synoniem te beschouwen aan 'Ik beveel je de steen te geven!',
waarbij 'de steen geven' de propositionele inhoud is en 'ik beveel' de
handeling aangeeft die ik uitvoer.
Wittgenstein laat zien dat de twee niet als synoniem opgevat kunnen worden.
De een is niet zonder betekenisverandering te vervangen door de ander.
23. Er
zijn vele soorten zinnen: bevelen, vragen, beweringen, .... Er zijn vele
manieren om dat te gebruiken wat wij 'tekens', 'woorden' en 'zinnen' noemen. Die
manieren van gebruik noemen we de taalspelen.
Het woord 'taalspel' moet hier
beklemtonen dat het spreken van een taal deel uitmaakt van een activiteit, of
een levensvorm.
25. Dieren
spreken niet omdat ze de geestelijke vermogens niet voor beschikken: nee, dat is
het niet: ze spreken gewoon niet: ze gebruiken geen taal.
Bevelen, vragen, vertellen, kletsen
behoren net zo tot onze natuurlijke historie als lopen, eten, drinken en spelen.
26. Men
denkt het leren van taal is het benoemen van voorwerpen. Onzin!
27. Ten
eerste: de aanwijzende definitie is niet een soort primitieve van de taal. Het
vragen naar de naam van iets en het aanwijzend definiëren is een taalspel op
zich!
28. Het
aanwijzend definiëren van getallen is niet zo eenvoudig als het lijkt. 'Dit
heet twee'. Is dit een aanwijzende definitie van het getal twee.
29. Of
moeten we zeggen: 'Dit getal heet twee'. Maar we moeten de
betekenis van 'getal' al kennen willen we de aanwijzende definitie van twee
begrijpen.
Of het woord 'getal' in de aanwijzende
definitie van twee nodig is, hangt ervan af of de ander die definitie zonder dit
woord anders opvat dan ik wil. En hoe hij de verklaring opvat blijkt uit de
manier waarop hij gebruik maakt van het verklaarde woord.
30. Je
moet dus al iets weten om naar de benaming van iets te kunnen vragen. Maar wat
moeten we dan zoal weten?
31. Dit
speelt op ieder gebied. Ik kan iemand 'dit is de koning in het schaken'. We
moeten over veel kennis beschikken om zo'n uitdrukking te begrijpen.
32. Een
nieuwe taal leren kan wanneer we over de kennis beschikken die opgesloten zit in
onze eigen taal.
33. Een
zet bij het schaken bestaat niet alleen uit het feit dat het stuk zo en zo over
het bord wordt geschoven, dat gebeurt ook. Een zet in het schaakspel bestaat ook
niet uit de gedachten of gevoelens van de speler die de zet begeleiden. Er is
een totaliteit van omstandigheden die we 'een partij schaak spelen' noemen en
binnen deze omstandigheden is een bepaalde zet een zet in het schaakspel.
Zo is het ook in de taal. Een zet in het
taalspel is alleen een zet als de omstandigheden 'een bepaald taalspel te
spelen' aanwezig zijn.
OVER HET VOLGEN VAN EEN REGEL
198. 'Alle
handelingen zijn te verenigen met een interpretatie van een regel.' D.w.z.
iedere handeling is met een regel in verband te brengen.
De vraag kan ook zo gesteld worden: wat heeft
een richtingaanwijzer met een handeling van mij te maken?
Ik wil naar Zwolle. Ik volg de borden die
mij daarnaartoe voeren. Maar wat heeft de richtingaanwijzer met mijn trappen op
de trappers van de fiets te maken? Op het bord staat niet 'trap met voldoende
kracht eerst op de rechter pedaal van de fiets, vervolgens....' Hoe weet ik wat
ik moet doen om de aanwijzing op het bord te volgen.
Met de vraag 'hoe weet ik..?' lijkt Wittgenstein steeds
te willen zeggen: We dachten dat we daar een helder beeld van hadden, maar
vanuit dit gezichtspunt is het nog maar de vraag of we het wel zo duidelijk
weten.
Tegen welk beeld Wittgenstein dan ageert
maakt hij niet altijd duidelijk. D.w.z. hij bespreekt niet een auteur of een
tekst. We moeten eigenlijk steeds zelf op zoek naar de auteur die hij bedoelt en
vaak is er geen auteur, maar stelt W. algemene opvattingen aan de kaak.
Welk beeld stelt Wittgenstein hier aan de orde bij het
volgen van een regel?
Het gaat om het volgende: Is het zo dat
wanneer we een regel volgen, we altijd van te voren een mentale voorstelling
hebben wat we moeten doen? En hoe gedetailleerd is zo'n voorstelling dan?
Is fietsen niet op een bepaald moment een
automatisme, zodat we ervan uit kunnen gaan dat we dat niet meer hoeven te
beschrijven.
Ja natuurlijk is dat een automatisme,
reageren we. In het alledaagse leven gaan we ervan uit dat voor ons allen vele
dingen automatismen worden. Je kunt toch moeilijk bij alles stil blijven staan.
Maar als dat zo is, dan kan Wittgenstein gelijk hebben
als hij stelt dat vele zaken die wij 'het volgen van een regel' noemen in
werkelijkheid niet anders dan gewoonten zijn: iemand richt zich op een wegwijzer
voor zover een vast gebruik, een gewoonte bestaat.
199. Dus
het volgen van een regel kan niet door een persoon een keer gedaan worden.
Ook bij het begrijpen van een zin, voor zover
het het volgen van de regels van de grammatika behelst, betekent dat we met het
gebruik vertrouwd zijn. Er is geen incidentele, individuele zin. Het begrijpen
van een zin betekent het begrijpen van een taal. En het begrijpen van een taal
is het beheersen van een techniek.
200. Iedere
handeling kan met een regel in overeenstemming gebracht worden. Ja iedere
uitdrukking, d.w.z. de vertaling van een handeling. Van vertalingen van
handelingen kunnen we laten zien dat de een tegenstrijdig is met de regel en de
ander niet.
201. Het
volgen van een regel is echter een praktijk.
202.....
203.....
204. Praktijken
veronderstellen al iets (een levensvorm) Een spel kan niet bedacht worden als
het spelen (de praktijk) onbekend is.
205. Mensen
kunnen in principe een partij schaak spelen zonder het zich bewust te zijn.
Maar schaken kun je toch alleen dan doen als
je de regels kent?
Iemand zegt: 'laten we schaak spelen.' Heeft
hij dan de regels in zijn hoofd?
206. Een
regel volgen is hetzelfde als een bevel volgen. Of iemand een bevel of een regel
volgt is alleen uit te maken tegen de achtergrond van een referentiekader.
Nu zullen we zeggen: dat is geen schokkend
inzicht. Natuurlijk speelt het referentiekader een rol. Maar de strekking gaat
wel verder. Want als we afspraken in de agenda schrijven en van plan zijn ons
aan die afspraken te houden, dan volgen we een regel. Maar als we tellen
1,2,3,4,5,6,..... dan volgen we eveneens een regel.
Nee, dan sommen we getallen op.... Maar
getallen zijn geen dingen die er zijn. Kijk maar naar hoe de getallen
gedefinieerd worden. Niet aanwijzend, 'dat is twee', wijzend naar twee dingen.
De definitie werkt met het begrip 'opvolger', maar dit is typisch een begrip dat
het volgen van een regel inhoudt. Van de een op de ander komen.
Alleen hoe gaat dat in zijn werk, van de een
op de ander komen? Dat staat niet in de definitie.
207. Taal
veronderstelt een regelmaat.
211. Hoe
weet iemand dat een reeks bij .... zelfstandig verder gezet moet worden. Hoe
weten we het zelf?
214. Is
er intuitie nodig om de reeks 1,2,3,4,... voort te zetten? Dan ook voor de reeks
2,2,2,2, en wel evenveel.
215. Is
gelijk niet gelijk. Gelijkheid zien is eveneens het volgen van een regel, dus
eveneens een praktijk.
216. 'Een
ding is identiek met zichzelf'. Een logische uitspraak. Maar volkomen nutteloos.
217. Zijn
er redenen om een regel te volgen? Wel als ik door de redenen heen ben, dan kan
ik niet anders zeggen dan: 'zo handel ik nu eenmaal!'
223. Je
voelt niet dat je bedacht moet zijn op wat de regel je zegt. Laat staan dat de
regel de uitzondering maakt!
224. Het
woord regel en overeenstemming zijn verwant.
228. We
weten hoe de reeks 1,3,5,7,9 voortgezet wordt. Kennelijk gaat het om de oneven
getallen. Hetzelfde geldt voor 0,1,4,9,16 de kwadraten van de natuurlijke
getallenreeks.
We zien hoe het verder gaat. Dat we
zien hoe het verder gaat is niet iets wat we zien in het gedeelte van de reeks
dat opgeschreven is, het is een uitdrukking voor het feit dat we luisteren naar
wat de regel ons zegt en daarnaar handelen.
232. Wat
is het verschil tussen het volgen van een regel en het volgen van inspiratie.
Bij inspiratie wacht ik op de aanwijzing: ik
laat mij leiden. De techniek om een door inspiratie ingegeven lijn te volgen kan
ik iemand niet leren. Wel kan een ontvankelijkheid aangeleerd worden.
233. We
zouden ook door inspiratie kunnen rekenen. Rekenen zou dan op componeren lijken.
235.Uit
dit alles blijkt slechts wat allemaal hoort bij 'het volgen van een regel'.
[
© Hypothesis